top of page

In totaal vertrouwen en discretie

Overzicht van de monetaire geschiedenis van België

De eerste munten verschenen in Klein-Azië tijdens de 6e eeuw vóór onze jaartelling [1] en het gebruik ervan verspreidde zich snel in de Griekse en Perzische wereld [2] en werd later overgenomen door de Romeinen. Door de handelscontacten en de massale rekrutering door de Griekse steden van Keltische huurlingen verbreidde het gebruik ervan onder de Keltische volkeren van centraal en oostelijk Europa. In centraal Europa werden de Griekse munten van Macedonië en Thracië nagebootst, streken gelegen langs de handelsroute via de Donau. De volkeren van Gallië, en vervolgens die van Bretagne, ontwikkelden hun eigen geld, in eerste instantie naar het voorbeeld van Griekse en Romeinse munten, maar snel daarna met de typische stijl die zo eigen is aan hun kunst.

Koninkrijk Lydia, gouden stater, ca. 505-500 v.Chr., Sardes.

[1]

Koninkrijk Macedonia, Alexander de Grote (336-323), tetradrachme.

[2]

De meest belangrijke uitgiften in het gebied van het oude België waren die van de Ambiani, de Nerviërs [3], de Treveri en de Bellovaci. Hun munten bestonden, naast de gouden staters, ook uit zilveren (voornamelijk quinarii) en bronzen stukken. De bronzen munten werden zowel geslagen als gegoten, en deze laatste staan algemeen bekend als potins. Aldus bezat Gallië op het moment van de Romeinse verovering een complex en goed ontwikkeld muntsysteem. De verschillende Gallische volkeren bewaarden overigens hun eigen munten nog vele tientallen jaren na de verovering van Gallië. Het is slechts vanaf de regering van Nero (54-68) dat de munten van romeinse keizers de Keltische munten uit de circulatie verdrongen, met name door de munten die waren geslagen te Lyon. Onze streken kenden daarna meerdere eeuwen van Romeinse bezetting en invloed, wat wordt bewezen door de vele romeinse muntvondsten in ons land.

Gallia Belgica, gouden stater met de epsilon, 58-57 v.Chr.

[3]

Tiberius (14-37), aureus, 36-37, Lugdunum.

[4]

Ook het Romeinse muntsysteem bestond uit munten in drie verschillende metalen: de in omloop zijnde stukken waren de gouden aureus [4], de zilveren denarius, de bronzen sestertius en zijn onderverdelingen (dupondius, as, semis, quadrans). Een aureus had een waarde van 25 denarii of 100 sestertii. Dus de denarius had een waarde van 4 sestertii. Dit eenvoudige systeem bleef in gebruik van de 1e tot de 3e eeuw, maar verdween als gevolg van de grote economische en politieke crisis van de 3e eeuw. De ene usurpator volgde de andere op en het rijk werd geteisterd door vele invasies, met tot gevolg een grondige hervorming van het rijk onder Diocletianus (284-305), die de tetrarchie instelde, en daarna onder Constantijn I (307-337). Van hun vele hervormingen was die van het muntsysteem van groot belang omdat ze gedurende vele eeuwen een invloed heeft gehad op de economische en monetaire geschiedenis van Europa. De gouden solidus werd toen ingevoerd (hiervan is het Franse woord sou afgeleid dat nog steeds in de spreektaal wordt gebruikt), met een snede van 72 per Romeins pond (4,53 g) en van zuiver goud. Deze munt werd zonder enige wijziging in gewicht en zuiverheid geslagen tot in de 8e eeuw in het westelijk deel van Europa en tot de 11e eeuw in het Byzantijnse Rijk. In die periode bestond in onze streken het in omloop zijnde geld hoofdzakelijk uit munten die waren geslagen te Trier, een van de belangrijkste munthuizen van het Romeinse Rijk. Het werd in de loop van de 5e eeuw gesloten als gevolg van de barbaarse invasies die een einde maakten aan het West-Romeinse Rijk en daardoor ook aan de reguliere muntslag.

Merovingische gouden tremissis, geslagen te Hoei omstreeks 640.

[5]

Karel de Kale (840-877), denier, 864-877, Brugge.

[6]

In het begin durfden de barbaarse koningen geen munt te slaan in hun naam en beperkten ze zich tot het nabootsen van de munten van de laatste Romeinse keizers en daarna van de Byzantijnse keizers. De zilveren en bronzen munten verdwenen volledig uit omloop. Alleen goud werd nog gemunt in de vorm van een klein stuk, de tremissis of een derde solidus [5]. Het is pas vanaf de tweede helft van de 7e eeuw dat de zilveren denier opnieuw werd geslagen in het Merovingisch koninkrijk. Toen werd een klein zilverstuk van barbaarse stijl geslagen, waarvan de aanmunting door de Karolingers werd voortgezet totdat Karel de Grote het muntstelsel van zijn rijk grondig hervormde. Door de invoering van het Karolingisch pond (408 g) hervormde hij het hele systeem van maten en gewichten, en werd de massa van de denier vastgesteld op 1/240e van het pond (1,70 g). 12 deniers (penningen) hadden de waarde van 1 schelling, 20 schellingen gingen in een pond. Dit rekensysteem bleef bewaard tot aan het einde van het Ancien Régime (en tot voor kort in Groot Brittannië). Ook het uitzicht van de denier onderging een grote verandering. Het kleine grove zilverstuk werd een breder en dunner stuk, met de naam van de vorst op de voorzijde en de naam van de muntplaats op de keerzijde [6]. Ook het christelijk kruis krijgt een belangrijke plaats op de munten, dikwijls verwerkt in het monogram van de koning. De Karolingische denier was de enige munt die in omloop was in West Europa tijdens de vroege middeleeuwen.

 

Als gevolg van de ondergang van de Karolingische koninkrijken vanaf de vroege 10e eeuw en de decentralisatie van de Staat, eigenden de nieuwe vorsten zich het muntrecht toe, alsook verschillende andere koninklijke voorrechten. Vele graven, hertogen, bisschoppen en zelfs abdijen verkregen het muntrecht. Eind 10e eeuw was de machtige graaf van Vlaanderen de eerste middeleeuwse vorst die in onze streken munt liet slaan in zijn naam. De graven van Leuven en de bisschoppen van Luik volgden vanaf het begin van de 11e eeuw, en weldra hadden alle belangrijke middeleeuwse vorsten hun eigen muntatelier. De zilveren denier was nog steeds het enige geslagen stuk, maar er ontstond een grote variëteit aan types omdat elke vorst zijn eigen vormgeving verkoos. Daarbij kwam nog het feit dat zowel de massa als de zuiverheid van de denier onderhevig waren aan een langzame erosie. Zo wogen in de 12e-13e eeuw de kleine Vlaamse deniers [7] minder dan een halve gram, terwijl de Franse deniers soms met moeite een zuiverheid hadden van 0,250.

Vlaanderen, kleine denier, 1255-1259, Gent.

[7]

Brabant, Jan III (1312-1355), groot, mei 1337, Antwerpen.

[8]

De economische bloei gedurende de 12e-13e eeuw en de ontwikkeling van de steden hadden uiteraard gevolgen voor de geldcirculatie. De sterk gedevalueerde denier kon niet meer voldoen aan de sterk toegenomen transacties. In 1266 bracht de Franse koning Lodewijk IX een nieuwe munt in omloop, namelijk de Tourse groot, die onmiddellijk een groot succes bleek te zijn en die snel door vele feodale heren van onze streken werd nagebootst [8]. Tevens werd het slaan van gouden munten hervat. Dit gebeurde eerst in Italië in het midden van de 13e eeuw, in Florence (waar de florijn werd geslagen), in Genua en later in Venetië (waar men de dukaat sloeg). De Franse koning bracht vervolgens gouden schilden (écus) in omloop. Vanaf 1330 brachten de verschillende vorsten in de Nederlanden hun eigen gouden munten in omloop, bestaande uit imitaties van de florijnen van Florence en de Franse gouden schilden. Kort daarop lieten deze vorsten munten slaan in goud, zilver en biljoen (een legering van zilver met koper) van zeer verschillende types, bestaande uit imitaties van vreemde munten maar soms ook naar een eigen nationaal ontwerp. De kwaliteit van de munten uit die periode is opmerkelijk [9].

Vlaanderen, Lodewijk van Male (1346-1384), gouden helm, 1367-1369, Gent.

[9]

Door de vele verschillende soorten munten die in omloop waren werd de geldcirculatie zeer complex. Het is pas vanaf het bewind van de Bourgondische hertogen dat hieraan een einde werd gemaakt. Nadat Filips de Goede alle gewesten van de Nederlanden onder zijn gezag had gebracht, besloot hij in 1433 om, als vervanging van de lokale munten die een belemmering vormden voor de economische ontwikkeling en handelstransacties, een gemeenschappelijke munt in te voeren. Vanaf die tijd kenden onze streken een uniform muntstelsel, weliswaar met enkele uitzonderingen. De belangrijkste daarvan was het prinsbisdom Luik, dat tot 1792 haar onafhankelijkheid wist te bewaren.

Vlaanderen, Filips de Schone (1482-1506), gouden vlies, Brugge.

[10]

De munten van de Bourgondische hertogen zijn typisch voor het eind van de middeleeuwen. Ze werden geslagen op dunne muntplaten, in een zeer fraaie laat gotische stijl waarbij de wapenschilden en de feodale symbolen een zeer belangrijke plaats kregen toegewezen [10]. Met name hun gouden munten vallen op en vertonen een grote variatie aan types.

Met de Renaissance deed de portretkunst opnieuw zijn intrede op munten en medailles. En de ontdekking van belangrijke zilvermijnen in centraal Europa en in de Nieuwe Wereld, veroorzaakte een enorme ommekeer in het slaan van zilver. De dunne en lichte middeleeuwse stukken werden vervangen door zware munten, geslagen op dikke muntplaten. In de Zuidelijke Nederlanden was de zilveren florijn van Karel V, ook “Karolusgulden” genaamd, het eerste stuk dat van dit type werd geslagen [11]. Daartegenover behouden de gouden munten van Karel V (reaal, florijn, gouden schild) hun middeleeuws karakter en we moeten wachten tot de regering van Filips II om ook hierop het portret van de Spaanse koning te zien verschijnen.

Brabant, Karel V (1506-1555), zilveren Karolusgulden, Antwerpen.

[11]

De numismatiek van de regering van Filips II is, gezien de woelige jaren die onze streken toen kenden, bijzonder interessant. De Nederlanden kwamen in opstand tegen het Spaanse bewind en het bestuur kwam toen in handen van de Staten Generaal die bevolen om nieuwe munten te slaan met de beeltenis van Filips II van een gewijzigd type. Toen het Spaanse leger de opstandige gebieden begon te heroveren, werden meerdere grote steden belegerd (Maastricht, Brussel, Doornik, Antwerpen…). Die zagen zich daardoor genoodzaakt om noodmunten in omloop te brengen om te kunnen voldoen aan de lokale behoefte. Na de regering van Filips II behouden de zilveren munten hun kenmerken tot aan het einde van de 18e eeuw: het portret op de voorzijde en het wapenschild op de keerzijde, met de grote zilverstukken (daalder onder Filips II, dukaton en patagon later) als basis van het systeem dat vele onderverdelingen kende in zilver, biljoen en koper. De belangrijkste gouden munt was in die tijd de dubbele Souverein, in omloop gebracht tijdens de regering van de aartshertogen Albrecht en Isabella en daarna geslagen tot aan het einde van het Oostenrijks bewind. Bij hoge uitzondering werden de zilveren munten ook op dikkere muntplaten geslagen met een dubbel, drievoudig of zelfs viervoudig gewicht, met de bedoeling deze aan ambtenaren te schenken. Deze stukken worden piéforts genoemd [12]. De portretten van de 17e eeuw getuigen van een grote artistieke kwaliteit.

Brabant, Albert en Isabella (1598-1621), dukaton, 1618, Antwerpen. Piéfort op dubbel gewicht.

[12]

Een belangrijke vernieuwing vond plaats tijdens de regering van Karel II (1665-1700). Tot dan werden alle munten met de hamer geslagen als gevolg van oude privileges die de munters hadden verkregen en die het gebruik van machines (muntpers) verboden. Dit verbod werd opgeheven aan het eind van de 17e eeuw, met als gevolg dat de muntproductie een grotere uniformiteit vertoonde. Het graveren van de stempels werd toevertrouwd aan zeer talentvolle graveurs, zoals de Roettiers eind 17e en begin 18e eeuw, of Theodore van Berckel eind 18e eeuw. Aan hen zijn we de fraaiste stukken uit die tijd te danken.

Brabant, Brabantse Omwenteling, zilveren gulden, 1790, Brussel.

[13]

De Brabantse Omwenteling van 1790, die was gericht tegen het regime van Jozef II, had ook grote invloed op de muntslag. Om hun onafhankelijkheid te benadrukken besloten de Verenigde Staten van België om onmiddellijk gouden en zilveren munten te slaan met daarop de afbeelding van de Belgische leeuw [13]. We hebben hier te maken met een van de fundamentele aspecten van de numismatiek van het Ancien Régime. In een tijd waarin de berichtgeving slecht was en het grootste deel van de bevolking analfabeet, waren munten een ideale manier om propaganda te voeren. Ze circuleerden overal en bereikten een groot deel van de bevolking. De keuzes van de daarop afgebeelde types waren daarom zeer belangrijk.

Koninkrijk België, Leopold I (1831-1865), 5 frank 1832.

[14]

Koninkrijk België, Leopold II (1865-1909), 20 frank 1876.

[15]

De Franse bezetting eind 18e en begin 19e eeuw maakte een einde aan het Ancien Régime in onze streken. In die periode werden er bij ons geen munten geslagen. Maar toen we deel uitmaakten van het koninkrijk der Nederlanden werd het Brusselse atelier opnieuw geopend. Na de onafhankelijkheidsverklaring van België besloot de overheid om over te gaan op het Franse systeem en werd de frank, ingevoerd gedurende de Franse Revolutie, uitgeroepen tot de nationale munteenheid. België sloot zich aan bij de Latijnse Muntunie, waarvan onder andere ook Frankrijk, Italië en Spanje deel uitmaakten. De lidstaten hadden een gemeenschappelijk muntsysteem dat in stand bleef gedurende de 19e eeuw. Een Franse of Belgische frank had dezelfde waarde als de lira of de peseta. In wezen was dat een voorloper van de euro. De belangrijkste munten waren de zilveren 5 frank [14] en de gouden 20 frank of Napoleon [15]. Het slaan van de gouden munten kwam tot een einde als gevolg van de Eerste Wereldoorlog (het laatste Belgische goudstuk was de 20 frank van 1914). Na deze oorlog maakten de inflatie en verschillende economische crisisperiodes het onmogelijk om nog langer munten in edelmetaal te slaan. Gedurende de jaren 1920-1930 werden vele nikkelen munten in omloop gebracht, maar tijdens de regering van Leopold III kwam ook hieraan een einde.

De afbeeldingen

[1] Koninkrijk Lydia, gouden stater, ca. 505-500 v.Chr., Sardes.
[2] Koninkrijk Macedonia, Alexander de Grote (336-323), tetradrachme.
[3] Gallia Belgica, gouden stater met de epsilon, 58-57 v.Chr.
[4] Tiberius (14-37), aureus, 36-37, Lugdunum.
[5] Merovingische gouden tremissis, geslagen te Hoei omstreeks 640.
[6] Karel de Kale (840-877), denier, 864-877, Brugge.
[7] Vlaanderen, kleine denier, 1255-1259, Gent.
[8] Brabant, Jan III (1312-1355), groot, mei 1337, Antwerpen.
[9] Vlaanderen, Lodewijk van Male (1346-1384), gouden helm, 1367-1369, Gent.
[10] Vlaanderen, Filips de Schone (1482-1506), gouden vlies, Brugge.
[11] Brabant, Karel V (1506-1555), zilveren Karolusgulden, Antwerpen.
[12] Brabant, Albert en Isabella (1598-1621), dukaton, 1618, Antwerpen. Piéfort op dubbel gewicht.
[13] Brabant, Brabantse Omwenteling, zilveren gulden, 1790, Brussel.
[14] Koninkrijk België, Leopold I (1831-1865), 5 frank 1832.
[15] Koninkrijk België, Leopold II (1865-1909), 20 frank 1876.

Bel voor een afspraak

bottom of page